Troonrede van 15 september 1896

Mijne Heeren!

Het is Mij aangenaam de Vertegenwoordigers van het Nederlandsche Volk wederom ter behartiging van ’s Lands belangen vergaderd te zien.

De toestand van land en volk geeft in menig opzicht aanleiding tot voldoening.

De betrekkingen tot de buitenlandsche Mogendheden zijn van den meest vriendschappelijken aard.

Zee- en landmacht gaan voort zich, zoowel hier te lande als in de Overzeesche bezittingen, op loffelijke wijze van haren plicht te kwijten.

Ik breng hulde aan de voortvarendheid en den moed van het Nederlandsch-Indisch leger, dat, met krachtigen bijstand van de zeemacht, de afvallige hoofden in Atjeh, de macht onzer wapenen op gevoelige wijze doet ondervinden. Met weemoed herdenk Ik de offers, die daarvoor moesten worden gebracht.

De oogst heeft, over het algemeen, de goede verwachtingen, die daarvan gekoesterd werden, niet teleurgesteld. In de uitkomsten van het landbouwbedrijf kwam nog geen gunstige wending, doch overigens is in onderscheidene takken van handel en nijverheld vooruitgang merkbaar.

Ook in dit zittingjaar zal een inspannende arbeid van U worden gevorderd. Verschillende belangrijke wetsontwerpen zijn reeds bij U in behandeling.

Andere gewichtige voorstellen, waaronder die tot nadere regeling der gemeentefinanciën en tot verplichte verzekering van werklieden tegen de gevolgen van ongevallen, werden ingediend, of zullen U eerlang bereiken. De oeconomische toestand onzer bezittingen in Oost- en West-Indië kan, over het geheel, gunstig worden genoemd.

Op Uwen ijver en Uwe toewijding tot volbrenging der veelomvattende taak, die op U rust, blijf lk bij voortduring staat maken.

Mogen Uwe werkzaamheden, onder God’s zegen, strekken tot welzijn van ons dierbaar Vaderland.

In naam der Koningin, verklaar Ik de gewone zitting der Staten-Generaal te zijn geopend.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *