Troonrede van 19 oktober 1835

Edel Mogende Heeren!

Met genoegen kan ik bij de opening dezer zitting, aan U Mogenden de verzekering geven, dat Onze betrekkingen tot vreemde Mogendheden, van een’ vriendschappelijken aard. De staatkundige toestand van het Rijk is, intusschen, sedert de mededeelingen, Mijnentwege, in de lente van dit jaar, aan Uwe Vergadering gedaan, onveranderd gebleven.

Bij het voortdurend gemis van gelegenheid, om de gestoorde verhouding van Nederland tot Belgie, op eene waardige, met ’s lands eer en belangen bestaanbare, wijze, te regelen, en bij de onzekerheid van den tijd, wanneer zich daartoe meer gunstige uitzigten zullen opdoen, is het dan ook een hoofddoel Mijner zorgen gebleven, onze inwendige aangelegenheden zoodanig in te rigten, dat het bezwaar der buitengewone omstandigheden waarin wij steeds verkeeren, voor Mijne beminde onderdanen min gevoelig worde. – Daartoe is het vroeger verleend verlof aan de vrijwilligers en schutterijen en aan de manschappen van verschillende ligtingen der nationale militien nog uitgebreid geworden, zoo veel de dienst van het Rijk zulks maar eenigzins heeft toegelaten; met datzelfde oogmerk wordt insgelijks het geheel ontslag der ligting over het jaar 1826 van nu af aan reeds voorbereid, om, nog in de loop van het tegenwoordig jaar, volledig plaats te hebben.

Mijn verlangen om de schatpligtigen te gemoet te komen, wordt overigens begunstigd, door de ruimte onzer Oost-Indische voortbrengselen, welke, voor de volgende dienst, eene verhoogde bijdrage tot de middelen van het moederland zal toelaten.

s Rijks inwendige toestand geeft, over het algemeen, redenen tot dankbare tevredenheid.

In het binnenlandsch bestuur heerschen, bij voortduring, orde en regelmatigheid.

De land- en zeemagt blijven de loffelijkste blijken geven van krijgstucht en dienst-ijver.

Aan onze vlijtige landgenooten ontbreekt, schier nergens, de gelegenheid tot nuttige werkzaamheid; de verdienstelijke ingezetenen, welke achtervolgens uit het leger in de burgermaatschappij zijn teruggekeerd, hebben hun vroeger bedrijf weder opgevat, of andere middelen van bestaan gevonden.

De vooruitzigten op uitbreiding van handel en scheepvaart beginner zich meer en meer te verwezenlijken; bij dezelve wordt eene toenemende levendigheid bespeurd.

Het fabrijk-wezen ontwikkelt zich met kracht; de vorderingen, welke daarin, gedurende de twee laatste jaren, gemaakt zijn, gaan eene billijke verwachting te boven.

Zonder den lagen stand der graan-prijzen, zou de staat van den landbouw zeer voldoende zijn, daar van de meeste veldgewassen een ruime oogst is ingezameld.

De visscherijen worden, over het geheel, met voordeel gedreven, en breiden zich ongevoelig uit. De uitslag der groote visscherij, gedurende het afgeloopenjaar, was bevredigend.

Het onderhoud en de verbetering van vaarten en wegen, geschikt om de gemeenschap, zoo binnen ‘s lands, als met de naburige volken, ook ten behoeve van den landbouw, handel en fabrijken, te bevorderen, is een voorwerp van de bestendige zorg der Regering; zij voorziet daarin, naar mate der middelen en omstandigheden.

Het onderwijs blijft goede vruchten voortbrengen; wetenschappen en kunsten vinden steeds ijverige beoefenaars.

Het afgeloopen jaar is, voor onze dijken en zeeweringen, niet ongelukkig geweest.

De openingen, welke, in de tegenwoordige zitting, Mijnentwege, aan Uwe Vergadering zullen worden gedaan, zullen U Edel Mogenden bekend maken met de aanvankelijke uitkomsten der nieuwe inrigtingen, welke in Neêrlandsch Indie in werking zijn gebragt; de vooruitzigten te dezen blijven gunstig voor de toekomst.

De maatregelen op een gedeelte van het eiland Sumatra, ter oorzake van de vroegere storing der rust, genomen, zijn geschikt om alle bezorgdheid, in dit opzigt, te doen verdwijnen.

In alle de overige Oost-Indische Bezittingen heerscht volkomene rust.

Ook in de West-Indische Kolonien wordt dat voorregt genoten.

De voorspoedige gang van vele takken van volks-welvaart, geschraagd door den gunstigen toestand der Overzeesche Bezittingen, werkt in ruime mate en weldadig op de inkomsten van het Rijk; de opbrengst derzelve beantwoordt volkomen aan de verwachting en stelt Mij dan ook in staat de bestrijding der behoeften voor de volgende dienst, met eenige vermindering van lasten, aan Uwe Vergadering voor te dragen. De ontwerpen der wetten, tot de Staats-begrooting betrekking hebbende, welke gereed zijn, om aan U Edel Mogenden te worden aangeboden, zullen hiervan doen blijken.

Het crediet van den Staat blijft onwankelbaar vast; een voortgaand spaarzaam beheer, de Nederlandsche goede trouw en de medewerking Uwer Vergadering mogen tot waarborgen strekken, dat hetzelve niet geschokt zal worden.

Bij het meer en meer toenemen van de bezwaren der genen, voor welke de graanbouw een hoofdmiddel van bestaan is, heb lk gemeend gevolg te mocten geven aan de overwegingen, welke Mij, sedert een’ geruimen tijd, hebben bezig gehouden, nopens de meest geschikte middelen tot verbetering van hun lot. Bij de bepalingen, die daartoe eerlang aan U Edel Mogenden zullen worden voorgesteld, is vooral getracht, de vrijheid van den handel met de belangen van den nationalen landbouw in verband te brengen.

Ook op de aanmoediging der ontginning van woeste gronden en verdere landverbetering, zoo mede op eenige, door de ondervinding als nuttig aangeduide, wijzigingen in belastingswetten, stel Ik Mij voor, in den loop dezer zitting, het gemeen overleg van U Edel Mogenden in te roepen. Insgelijks zullen, niet slechts de in de vorige zitting onafgedane ontwerpen ter herziening van het Wetboek van Koophandel, met de vereischte veranderingen, maar ook het geheele derde Boek, ter tafel van Uwe Vergadering worden gebragt; terwijl de commissie van redactie zich ijverig onledig houdt met de herziening van het Wetboek van Strafvordering. Ik koester het vertrouwen, dat, vooral nu de Wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie reeds is tot stand gebragt, U Edel Mogenden, het belang eener Nationale Wetgeving waarderende, tot de vaststelling der nu in te leveren ontwerpen, gedurende deze zitting, gaarne zullen medewerken.

Ik dank de Voorzienigheid, dat het Mij, na de vijf moeijelijke jaren, welke sedert den Belgischen opstand zijn voorbijgegaan, gegund is, U Edel Mogenden, bij den aanvang Uwer gewigtige werkzaamheden, een bemoedigend overzigt van ’s Rijks tegenwoordigen toestand te hebben kunnen geven.

Zoo lang een godsdienstige zin en de geest van eendragt en orde het Nederlandsche Volk zullen kenmerken, blijve Ik de hope voeden, dat wij het behoud onzer tegenwoordige voorregten, en eindelijk eene blijde uitkomst, van de goedheid des Almagtigen, verwachten mogen.